Fragment uit Geheugen van steen

‘Wat is er toch met je?’ vroeg Alman de volgende ochtend. Ze liepen door de zuilengalerij. Het was niet meer zo bar koud, maar nog altijd erg vochtig. Zijn hele lichaam was klam en kil op dagen als deze, en hij warmde zijn handen in de mouwen van zijn pij.
Tomà’s houding was nog altijd vreemd. Zijn vriend maakte zich oprecht zorgen. Dit was geen gedrag dat hij kende.
Waarmee het te maken had, was voor Alman duidelijk. Zelf vond hij de vreemdelingen mensen bij wie je maar beter niet te dicht in de buurt kon komen. Maar Tomà leek wel naar hen, en naar zijn problemen, op zoek.
Even leek het alsof Tomà weer niet zou antwoorden op de vraag, maar toen keek hij Alman aan, en die blik sneed zijn vriend in de ziel.
‘Wat is er gebeurd?’
Tomà schudde het hoofd.
‘Is jou niets opgevallen aan die reizigers?’
Alman haalde de schouders op. ‘Ze zijn misschien wat zonderling.’
‘Het zijn Albigenzen.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Ik weet het gewoon.’
‘Tomà, word wakker! Ketters in het klooster, dat is al te dwaas!’
Zijn vriend keek voor zich uit en zijn kaaklijn kreeg iets stugs, zoals altijd wanneer hij ergens van overtuigd was.
Alman zuchtte. ‘Goed dan, jij je zin. Het zijn Albigenzen. Knap bedacht. En wat dan nog? Wilde je een theologische discussie beginnen?’
‘Niet echt …’
‘Hen opsluiten en de autoriteiten waarschuwen?’
‘Nee.’
‘Laten we dan hopen dat ze zo snel mogelijk weer vertrekken. Dan zijn we allemaal gelukkig.’
‘Spreek voor jezelf.’
‘Tomà, wat heb je toch?’
‘Ze zijn belangrijk.’
‘Dat zijn ze niet. Zet ze uit je hoofd. Heb je niet gehoord wat ze gisteravond aan de abt vertelden over hun werk op het land tussen de boeren en de herders? Die ene is gewoon zelf een herder. Ze doen zich voor als fijne heren, maar ze leven niet beter dan schooiers.’
‘Mijn vader is een herder,’ beet Tomà hem toe, en Alman zweeg geschrokken. Hij was het zo gewend om te denken in termen van rijkdom, dat hij Tomà’s arme afkomst meer dan eens vergat.
‘Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Ik bedoelde het niet zoals het klonk.’
‘Jawel.’
‘Ik moet nog veel leren … ook over respect. Ik zie andere mensen nog te vaak als minderen …’
‘Voor God zijn alle mensen gelijk.’
De kilte in Tomà’s stem verraadde zijn woede.
‘Het spijt me, echt.’
Tomà knikte en deed er verder het zwijgen toe.
Ze liepen nog een rondje. Net toen Alman iets wilde zeggen, zagen ze de reizigers de galerij in komen.Tomà bleef staan en zijn vriend keek hem besluiteloos aan. Het liefst had hij hem meegetrokken, de kerk in. Het groepje kwam dichterbij en de rijzige man met de doordingende blik keek naar hen. Alman voelde iets overspringen tussen de vreemdeling en zijn vriend, een vonk, herkenning. Toen wisselde de man een paar woorden met zijn gezelschap en hij kwam naar hen toe, terwijl de anderen doorliepen.
Tomà leek wel uit steen gebeiteld. Zachtjes zei hij: ‘Alman, ga alsjeblieft weg.’
Geschrokken keek zijn vriend hem aan.
‘Tomà, denk je niet dat ik …’
‘Alman …’ Hij keek hem een moment aan. ‘Alsjeblieft.’
Met loden voeten deed Alman wat hem gevraagd werd. Toen hij aan het eind van de galerij, bij de kerkdeur, nog even omkeek, zag hij hoe de rijzige man zijn vriend aansprak.
Het is begonnen, wist hij. Het wordt nooit meer zoals het was.


(Geheugen van steen, Uitgeverij Afijn, Hasselt, 2005, pp. 116-119)

Terug naar Geheugen van steen