Ze had geslapen. Erg lang kon het niet geweest zijn maar toen ze haar ogen opende, was alles minder duister. Er hing een grijs waas over de rotsen en de hellingen. Langzaam werden de kleuren wakker.
Ze was stijf en verkleumd en toen ze haar arm bewoog, deed de pijn haar adem stokken. Langzaam kroop ze uit haar schuilplaats en keek om zich heen.
Het overviel haar weer, zoals het haar had overvallen op het allereerste ogenblik toen ze werkelijk Buiten stond, voor alles verkeerd liep. Het gevoel van ruimte was onbeschrijflijk. Het riep iets wakker dat nog het meest weghad van angst. Met haar ogen van bunkerkind, gewend aan smalle gangen en pastellicht, wist ze niet wat ze aan moest met de weidsheid van het landschap en de hemel, het harde licht. In de ochtend hadden de hellingen nog niet de dieprode roestkleur die ze later op de dag zouden krijgen, als de hitte van de middagzon de lucht deed trillen. Maar zelfs zo vroeg ’s ochtends was de kleur overdonderend.
Ondanks de angst en het gevoel dat alle lucht uit haar longen werd gezogen door de enorme impact van een wereld die – er was geen ander woord – onbegrensd was, woelde er heel diep vanbinnen ook fierheid. Ze staarde over de paarsrode rotsmassa’s tot de stralen van de opkomende zon haar in het gezicht priemden.
Niemand had dit eerder gedaan. Niemand had dit ooit eerder gezien.
Stap na slepende, struikelende stap. De lucht was zo heet dat ze haast niet in te ademen viel. Haar overlevingspak was op verscheidene plaatsen gescheurd. Het licht brandde rode vlekken op elk stukje van haar onbedekte huid.
Haar longfilter was kapot, in gruzelementen geslagen door de val waarbij ze ook haar arm had gebroken. Ze ademde al de hele tijd niets anders dan de buitenlucht. Die moest wel giftig zijn.
Ze droeg de tas met haar slinkende watervoorraad en de laatste restjes voedsel over haar goede schouder en ondersteunde met die arm ook nog de andere. De pijn was langzaam overgegaan in een soort verlamming, een gevoelloosheid even onbeweeglijk als de grijsgroene toefjes planten die uit de rotsspleten omhoog piepten.
Ze mocht niet stoppen. Ze mocht niet drinken. Ze mocht niet denken.
Waar was de poort? De poort was voor altijd gesloten. Het Buitenland was gevaarlijk. De natuur was er dood, de lucht giftig. Geen mens kon overleven in het Buitenland.
Ze waren gewaarschuwd, van in hun prilste jeugd. Eden had geen nood aan individuen die zich niet aan de regels wilden houden en geen middelen om hen te gaan zoeken. Wie naar Buiten ging, had zijn doodvonnis getekend, en daar moesten de ordediensten niet eens iets voor doen. Daar zorgde het Buitenland zelf wel voor.
Waar is de poort, mama? De poort is voor altijd gesloten. Waarom? Het Buitenland is gevaarlijk. Geen mens kan overleven in het Buitenland. Geen mens kan overleven in het Buitenland. Geen mens kan …
Een gezicht. In haar koortsdroom van witheet zonlicht en rotsen rood als bloed verscheen het, bruin en gerimpeld, als oud stoffig leer. De ogen waren spleetjes, het haar was moddergrijs. Dit was geen mens. Mensen zagen er niet zo uit.
Het gezicht zweefde haar dromen in en uit, vergezeld van een vreemde, scherpe geur en het zachte gorgelen van water.
Ik sterf, wist ze. Ik lig op de rotsen, nee, niet op de rotsen, in de holte die ik vond, met de scherpe stenen links opzij, en mijn drank is op. Mijn voedselessentie was dat twee dagen geleden al. Ik ga slapen en dromen en als de dromen ophouden, is het afgelopen. Eindelijk.
Het gezicht verscheen weer. De lippen bewogen, er hoorde geluid bij. Het klonk van heel ver weg. Verdwijn, bruine rimpelkop. Ik wil dromen, geen nachtmerries.
De stem bleef aanhouden. De scherpe geur werd nog scherper. Een druk tegen haar mond, een vinger duwde haar lippen uit elkaar en dan was er iets zachts en vloeibaars. Ze moest slikken. De smaak was afschuwelijk. Was de dood bitter?
Ze liet zich wegzakken. Zelfs de dromen mochten nu ophouden.
(Sequoia, Uitgeverij Davidsfonds-Infodok, Leuven, 2010)
|